Rowena
Rowena
In een dorpje uit een heel ver verleden, lagen zonnestralen verscholen achter een horizon. Takken van de bomen in het bos dropen nog na van de pasgevallen regen. Moddersporen op het bospad leidden naar een kleine hut. Klein maar geriefelijk, was de inhoud beter dan de buitenkant. In het hutje woonde een oude vrouw met haar kleindochter. Rowena, de kleindochter, was een bijzonder mooi meisje, met prachtige vuurrode lokken die golfden tot op haar rug. Haar ogen waren groot en omkranst met dikke, lange, donkere wimpers, als in schril contrast met haar vuurrode lokken.
Doch het vreemde was, niemand kon haar in de ogen blikken zonder een intens vreemd gevoel te krijgen. De ogen hadden namelijk geen kleur, ze waren zo goed als wit! Nooit had iemand dat gezien bij een ander menselijk wezen. Mensen ontweken Rowena als ze in het dorpje kwam, kinderen renden weg. Men noemde haar ook wel eens een heks. Een nog zeer jonge heks, dat wel. Rowena’s ouders waren jaren geleden gestorven tijdens een pokkenepidemie. Rowena was weer genezen en grootmoeder ach, die verging niet, dat was net onkruid.
Grootmoeder maakte altijd kruidendrankjes en genezende pleisters voor de dorpelingen. Rowena leerde dit alles spelenderwijs mee, en op een dag zou zij de dorpelingen voorzien van geneeskrachtige zaken. Maar zover was Rowena nog lang niet.
Naar school gaan deed zij niet, grootmoeder had haar nodig in huis omdat zij leed aan reumatiek. En grootmoeder was een wijze vrouw die haar kleindochter alles zelf kon onderwijzen. Omdat Rowena gemeden werd, maar toch zo vreselijk mooi was, waren vele mannelijke dorpelingen stiekem wel een beetje bezig met die mooie meid, in hun dromen en fantasieën als moeders de vrouw te bed ging.
Of de zonen die soms toch wel erg dicht bij het hutje kwamen om een glimp op te vangen van Rowena. Op een dag kwam Serben, de zoon van de rijkste boer uit het dorp, langs het hutje met zijn paard en wagen. Hij was net terug van het land. Bezweet en vermoeid liep hij naast het paard, dat de kar trok door de moddersporen op het bospad. Het was al schemerig, en terwijl hij daar zo liep, zag hij plots Rowena staan, achter het hutje, bezig met takkenbossen bij elkaar binden. Haar lange rok wapperde om haar benen en haar lokken dansten om haar fijne gezichtje.
Ademloos keek Serben toe. Hij maande het paard tot stilstand en verborg zich wat achter enkele struiken. Stiekem keek hij naar de jonge vrouw. Lange tijd, tot bijna het duister kwam, keek hij naar haar. Hij was helemaal in de ban van haar. Het leek alsof hij betoverd was. Het paard, dat langdurig had lopen grazen een eindje verderop, maakte opeens een snuivend geluid en Rowena schrok op.
Ze voelde zich ergens al een tijdje bespied maar dacht dat dit kwajongens waren uit het dorp. Ze veegde een lok uit haar ogen en keek om zich heen, om plots oog in oog te staan met Serben, die tevoorschijn was gekomen. Hij keek in haar ogen, die werkelijk bijna wit waren, zoals men had verteld.
Nog nooit zag Serben zo’n schone vrouw, nog nooit had zijn hart zo gebonkt in zijn borstkas, voor een vrouw. Hij snakte naar adem en strekte zijn hand uit naar haar, en Rowena keek naar hem als een geschrokken hinde, en ook haar ademhaling sloeg op hol. Want zo dichtbij had zij nog nooit een man gezien, en nog wel zo’n knappe man. Verlegen keek zij weg, en Serben trok het meisje tegen zich aan in een opwelling en sleepte haar mee in zijn val naar de aarde, naar de zijkanten van het bospad.
Hij sloeg zijn hand voor haar zachte mond, dat wilde schreeuwen, doch zijn hand voorkwam dat er enig geluid uitkwam. Daar, zolang te staan kijken naar zo’n mooie meid, was Serben naar de kop gestegen. Hij dacht niet langer na, hij wilde haar nu bezitten. En zo ook kwam het dat zij even later op de grond lag, met ontblote bovenbenen, met haar rok omhoog en haar blouse half open. De witte borsten als witte lelies in het schemerduister oplichtend als een spottende lach.
Uit haar ogen drupten tranen, en Serben liep snel weg naar de kar en het paard, onderwijl zijn broek optrekkend, en zonder een woord gezegd te hebben vertrok hij. Haar achterlatend in het duister, op de koude, kille, natte grond. Het bloed klopte hem in de kop en hij wilde snel weg van die duivelse vrouwe!
Hij joeg het paard op tot grote snelheid, hij wilde zo snel mogelijk weg uit dit heksenbos. “Wat had hij gedaan?” Ze had hem behekst! Dat was hem wel duidelijk. Rowena schikte zo goed en kwaad als het ging haar kleding en ging zich wassen bij de pomp. Tegen haar grootmoeder zei ze niets, ze wilde de oude vrouw niet ongerust maken of verdrietig zien.
En elke dag vanaf die dag, was er weemoed in het hart van Rowena, naar iets dat zij gesmaakt had, maar nooit meer zou proeven, zo zij voorvoelde.
Meedogenloos en bruut had hij haar genomen, edoch voelde zij een verbondenheid met hem, die zij niet kon verklaren.
Zij kon hem ergens vergeven voor zijn daad, alsof zij deze instinctief begrijpen kon. Alsof ze zijn ziel liefhad maar zijn wezen in het aardse zijn niet. Twee maanden later was het dan zover, elke morgen scheen zij misselijk bij het opstaan en grootmoeder, die alles wist over zwangere vrouwen, maakte haar kleindochter hier attent op.
Rowena zette grote ogen op en vertelde toen het verhaal van die avond in het bos en van de man met zijn paard en wagen. De man met zijn donkere felle ogen en zijn ravenzwarte haren. Grootmoeder wist wie deze jongeman moest zijn en glimlachte tegen haar kleindochter. “Het kind heeft gegoede voorouders, alleen als men dit te weten komt, zal het duister zich voltrekken. Laat dit een geheim blijven, mijn kind!” Grootmoeder staarde voor zich uit in de vlammen van de haard en knikte hierbij bedachtzaam.
Zij kende de herenboeren wel. En zo zwegen de twee vrouwen in dat hutje in het bos over het kleine wondertje dat zich ging voldragen in de buik van de jonge vrouw. In het dorp lag er een elke nacht te woelen en te draaien, kon de slaap niet langer vatten na zijn daad in het bos. Hij leek te zijn bezeten door de duivel zelf. De ouders zagen met lede ogen aan hoe hun zoon zich ging misdragen in het dorpscafé waar hij veel te veel ging drinken. Daar moest de pastoor aan te pas komen, want ook zij wisten het niet meer. En met de pastoor kwam een goed gesprek op gang over de heks in het bos die hem de kop gek had staan maken in het schemerduister.
Hoe ze naar hem gelonkt had, zei hij, terwijl het schaamrood hem naar de kaken steeg. En ze hem verleidde toen ze haar boezem ontbloot had en hij onder haar bekoring raakte. “Het is een heks, meneer pastoor!” Zo vergoelijkte hij zijn daden en moffelde hij een enig schuldgevoel, zo hij deze had, weg onder een tapijt van rijkdom en aanzien in het dorp. Iedereen was het erover eens dat de mooie Rowena een heks was, net als haar grootmoeder, en eenieder wist wel iets te vertellen.
Vergeten waren zij de goede giften van de oude vrouw, de behulpzaamheid van de oude dame, die immer voor anderen klaar had gestaan. Nee, daar had men het niet meer over. “Wist men al dat de kippen van Lena van de leg waren?” “De koe van boer Kamps gaf geen melk meer, en de vrouw van de slager had een kind met vijf vingers gebaard en dit kwam omdat de oude vrouw vlak voor de bevalling in de winkel was geweest voor een pond spek.” Maar het mooiste verhaal kwam van een stel opgeschoten kwajongens die hadden staan loeren bij het hutje in het bos, namelijk dat de jonge vrouw een kind moest krijgen!
Nou, men had de mond ervan vol, van wie dat nu zou wezen? “Vast van de duivel zelf, want had Jantien, de jonge vrouw, met volle maan niet zien vliegen op een bezemsteel, boven de boomtoppen uit?” “Precies ja!” Er was onrust in het dorpje gekomen. En daar hielden zij niet van, de dorpelingen. Dat was niet goed, dat was duivels werk.
En de maanden vorderden gestaag, de herfst ging over in de winter en de winter in de lente. En toen de zomer aanbrak, werd er in het hutje een kind geboren.
Grootmoeder tilde het wichtje tegen haar aan en zegde het geluk toe op deze wereld. Terwijl Rowena vermoeid in een diepe slaap viel, bakerde grootmoeder het kind. Na vele beschuldigingen van de dorpelingen kwam er na een jaar een climax. Serben, ergens toch wel nieuwsgierig naar het kind, was eens langs het hutje gekuierd,
En had daar wederom een tijdje staan kijken, en wat hij zag, dat gaf hem een heftige schok. Het kleine wichtje was zo wonderschoon, met gitzwarte krullen om haar mooie fijne gezichtje, en een rood pruilmondje, en prachtige lichte ogen, niet zo licht als van de moeder maar toch.
Serben had het er moeilijk mee, dat was zijn kind. En hij wist dit ook. Vanaf die dag legde hij stiekem geld neer bij de achterdeur van het hutje, dit deed hij diep in de nacht als alles in rust was. Rowena wist niet van wie de goede gaven kwamen maar ze waren er heel erg blij mee. Want zo ruim hadden zij het niet.
Ze kocht zelfs op een dag een jurkje voor haar kindje. Een prachtig wit kanten jurkje, dat mocht het kindje aan op de zondag. Ook al gingen zij dan niet naar de kerk, maar toch, zondag was het de dag van God en dan moest zij er net uitzien zoals het hoorde bij de rijke mensen. Grootmoeder werd ernstig ziek en lag te bed, Rowena zorgde voor alles in het hutje en voor de haar zo geliefde personen.
De enige die zij had op deze hele wereld. Op een dag moest zij eten halen uit het dorp en nu kwam zij daar al nauwelijks, meestal ging grootmoeder, nog altijd goed ter been, erop uit om eten te halen. Doch ditmaal ging zij alleen en liet het wichtje achter bij grootmoeder. In het dorp aangekomen, bekeek men haar met argusogen en niemand sprak tegen haar. Bij de slager aangekomen, gooide een kwajongen een appel tegen haar aan. Rowena schrok van de vijandigheid die zij voelde van de dorpelingen en alsof dit het startschot was geweest, dromden er opeens vele mensen om haar heen.
Ze duwden haar en zeiden dat zij een heks was. Dat ze op de brandstapel thuishoorde en met de duivel een kind had. Rowena was bang en ze begon te rennen, en iedereen rende haar na. Ze werd opgejaagd, met stokken en honden, alsof zij een hert was dat gevangen moest worden. Het hart klopte in haar keel en haar vuurrode haren leken vlammen te zijn achter haar rennende figuurtje.
Serben zag dit aan van een afstand en riep dat ze moesten stoppen, doch niemand luisterde. Men was bezeten van het feit dat deze heks de oorzaak was van alle ellende die de dorpelingen overkomen waren. Ze renden en sloegen naar haar, de tranen vielen uit haar mooie ogen. Blindelings in paniek rende ze maar door. Ze kon geen woord nog uitbrengen. Ze rende maar door tot ze uitkwam bij het moeras. En ze ineens voelde dat de grond onder haar plotsklaps week werd.
En zij werd gezogen naar diepten waaruit geen mens ooit meer komen zou. Ze gilde het uit, toen wel, en de mensen stonden daar toe te kijken hoe zij zichzelf vrij wilde vechten van een onnodige dood. Niemand hielp haar, niemand stak een hand uit. Men was vergeten wat zij en haar grootmoeder gedaan hadden aan goede daden, men dacht alleen aan schuldenaren. Langzaam verdween de schone Rowena in het moeras. Het laatste dat men zag was het vuurrode haar dat boven dreef, en men draaide zich toen pas om.
Ondertussen hadden kwajongens in het dorp het hutje in het bos in de brand gestoken. Felle vlammen likten aan de donkere hemel die nacht. Grootmoeder stikte in de vlammen, en niemand hoorde een kind schreien. Het kind was door de duivel zeker al gered? Zo dacht men in dat primitieve dorp in die dagen. Doch in het bos rende een man met een kindje op zijn armen in het wilde weg door de struiken. Thuisgekomen zette hij het kind bij zijn moeder op schoot en riep dat hij geld nodig had en spullen.
Hij ging ervandoor, zei hij. De moeder, verbaasd, vroeg hem wat er aan de hand was en van wie dat wichtje was. Dat mooie kleine wichtje met haar schattige witte kanten jurkje, dat op haar schoot zat te kijken met wonderlijke ogen. “Hoe heet dit meisje dan?” vroeg de moeder weer. “Rowena,” riep Serben uit in paniek. De tranen zaten hem in de keel dwars, en hij pakte snel alles wat hij nodig kon hebben voor een nieuw leven. Hij kuste zijn moeder vaarwel en vertrok zonder pardon uit dat dorp. In de donkere nacht reed hij met paard en wagen en keek nog eenmaal achterom. Het bos stond in lichterlaaie, vlammen likten de hemel, alsof de duivel God wilde raken. En zo ging hij heen met zijn kind. Het kind dat zoveel van de ouders had. In het dorp keerde de rust weder, na lange, lange tijd, en niemand sprak nog over de heksen in het bos. Waar het hutje had gestaan was nu enkel nog as.
En in de zijbermen bloeide een witte lelie, een beetje spottend glanzend wit stond zij daar.
Een beetje eigenwijs wel.
En in een ver land hier vandaan, stapte een vader met zijn dochter van een schip. Eindelijk vast land onder de voeten. Een nieuw begin, nieuw karma, door te zorgen voor het kind. Dat was hij wel verplicht na al zijn schuldenaren.