Moederliefde
Op een zomerdag liep een kleine jongen door een bloemenveld.
Hij zag prachtige bloemen en wilde deze plukken voor zijn lieve moeder.
Wat het jongetje niet wist, was dat zijn vader, die in de onderwereld leefde, expres mooie bloemen had geplant voor het jongetje, zodat hij hem mee kon nemen naar zijn donkere wereld. Hij wist dat het onschuldige, lieve jongetje niet mee wilde naar zijn duistere wereld onder de grond. Het jongetje zag een hele mooie witte roos, hij wilde deze plukken, want hij wist dat dit een bijzonder mooie roos was. De roos was enorm groot en leek een prachtig regenboogachtige aura uit te stralen. Het leken wel prisma’s. Het jongetje boog zich voorover en plukte de witte roos voor zijn moeder. En terwijl hij zich bukte, spleet ineens de aarde uiteen voor zijn voeten en verdween hij zomaar onder de grond.
In de onderaardse wereld nam zijn vader hem mee op zijn enorme span met zwarte paarden. Het jongetje huilde en riep om zijn lieve moeder, maar zij kon hem niet meer helpen daar in de onderwereld. Ze kon hem zelfs niet horen, daar zo ver weg van haar gehoor. Maar haar hart had het al vernomen en in grote stilte staarde ze voor zich uit. Er was iets gebeurd met haar kind, maar wat? Ze wist het niet en ging snel zoeken. Ze zocht en zocht, urenlang, tot het duister intrad, maar zij vond haar kind niet meer terug. Vermoeid van het huilen en roepen, ging zij weer op huis aan, waar een oude uil in de boom zat naast hun huisje.
“Oh Uil, vertel mij toch, weet jij waar mijn zoon is? Ik ben hem kwijt,” riep ze wanhopig uit.
“Oehoe,” zei de uil en hierna antwoordde hij: “Uw kind is gezien, onderin de aarde, bij zijn vader zal hij zijn, en verblijven. Hoe krijgt u hem weer terug?”
De moeder viel neder op de grond en woelde met haar vingers in de aarde. “Oh zoon lief, kom toch terug bij mij,” huilde zij. Maar ze kon hem niet bereiken in dat onderaardse.
Inmiddels huilde in het onderaardse ook het jongetje om zijn moeder, daar bij zijn vader. De vader werd er moe van en ook erg boos. “Houd op met huilen, mama’s kindje. Houd op, ik zeg het je.” Maar het jongetje was ontroostbaar. Hij hield zielsveel van zijn moeder en ook al was dit zijn vader, zijn vader leefde in het onderaardse en hij wilde in de zon leven met zijn moeder, en niet in het duister. De vader haalde allerlei speelgoed tevoorschijn, en kleurkrijtjes en papier; hij probeerde het kind aan het lachen te maken maar niets hielp. Het duister in het onderaardse werd nog duisterder, de sfeer nog grimmiger en niets zorgde voor vreugde of opluchting.
De vader was des duivels. Ooit was hij verliefd geworden op de mooie godinnendochter op aarde, hij had haar bespied en terwijl hij naar haar keek, was hij smoorverliefd geworden en had hij haar meegenomen naar het duister van zijn onderwereld. Ze had eerst gehuild, en na enige tijd in gelatenheid maar geaccepteerd dat hij haar gevangen hield. Hij bracht vaak bloemen voor haar mee, en de lekkerste hapjes. Maar gelukkig maken kon hij haar niet. Op een dag had zij hem iets gevraagd, waarmee hij instemde omdat hij zag hoe ongelukkig zij was daar bij hem in die onderwereld.
Ze had hem gevraagd of hij haar vrij wilde laten, maar hij had haar gezegd dat hij dan een kind van haar wilde hebben, daarna was zij vrij om te gaan. Ze had drie maanden niet meer tegen hem gesproken maar daarna had zij ja gezegd. Niet lang daarna bleek dat zij gezegend was met kind. Hij was zielsgelukkig maar ook bedroefd, hij moest haar laten gaan als zij hun kind op de wereld had gezet. Ook zij was zielsgelukkig, maar ook bedroefd, ze moest haar kind laten gaan als ze hun kind op de wereld had gezet.
Op een dag in de zomer werd het kind geboren. Het was een prachtige jongen en beide ouders waren zielsgelukkig. Ze hielden veel van het kindje. De moeder was vrij om te gaan, toch kon zij dit nog niet, ze kon geen afscheid nemen van haar kind. Dus ze bleef, en bleef steeds langer. Op een dag liep ze met het kind op de arm langs een onderaardse beek, met daarnaast een hoge boom met de kruin heel diep ver weg tot in de aarde van het dak. En daar doorheen straalde plots een zonnestraal, de moeder wist toen hoezeer zij de zon gemist had, en de aarde daarboven.
Het kindje op haar arm nieste door de plotselinge zon op zijn gezichtje, en in zijn helderblauwe oogjes. De moeder lachte hierom. Ze kuste het kindje liefdevol op de neus en bedacht een plan.
De volgende dag kwam zij terug met een lange trap en ontsnapte met haar kindje richting de aarde en de zon. Ze was zo blij! Ze was ontsnapt aan die man en had toch haar kindje nog. Na vele jaren had de vader wraak gezworen, ze had hem verlaten met hun kindje. Dat zou haar berouwen. Vandaar dat de dag kwam dat de vader het kindje op kwam eisen.
De moeder was radeloos van verdriet. Ze zocht en groef in de aarde naar een ingang van de onderwereld, maar kon deze niet meer vinden. Vele dieren uit het nabije bos kwamen de moeder helpen en groeven holen naar een onderwereld. Maar ook zij konden zover niet komen.
Op een dag ging de moeder naar een toverheks. De heks vertelde haar dat ze drie opdrachten moest vervullen en dat zij hierna haar kindje weer kon bezoeken. De moeder stemde hiermee in, ze zou alles doen wat de heks van haar verwachtte.
De moeder ging op weg om één gouden veer te bemachtigen van het kippenhoenderhok van de koning. Dat viel niet mee omdat dit kippenhoenderhok bestond uit allemaal dure kippen die beschermd werden door drie grote waakhonden. Als de moeder bij de koningskippen aankwam, riep ze zachtjes: “Heilige moederkip? Heilige moederkip?”
Er ontstond een chaos; allemaal kippen stuiven uiteen en beginnen te kakelen dat het een lieve lust is. De waakhonden staan plots om de moeder heen, met een gevaarlijk gegrom ontbloten zij hun tanden. “Wat zoekt u hier, moeder van het jongetje?” vroeg een waakhond boosaardig.
“Ik zoek mijn kind, dus doe ik wat ik moet doen.”
“Waarom moet je dit doen?” snauwde de andere waakhond grommend.
“Omdat het mijn kind is, daarom,” verdedigde de moeder haar kind.
De ene waakhond begint zacht te janken. “Ik heb ook een jong en hij heeft pijn en kan niet meer lopen.”
“Ik zal ernaar kijken,” zegt de moeder vriendelijk, “maar dan moet ik wel in ruil de gouden veer krijgen van moederkip.”
Zo gezegd, zo gedaan; de moeder geneest het pootje van de pup van de waakhond, er zat namelijk een doorn in zijn pootje, en de moeder krijgt zowaar de gouden veer van moederkip.
De eerste opdracht was vervuld, blij gaat de moeder weer naar de toverheks. “Mooi,” zegt de oude heks, kijkend naar de gouden veer in haar hand, “en dan nu de volgende opdracht.”
De moeder gaat weer op pad om de tweede opdracht te vervullen. Ze komt aan bij een enorm grote kuil in het bos; de kuil is gifgroen op de bodem, maar als ze goed kijkt, ziet ze daar slangen krioelen op de bodem. Hier moet zij een zilveren ring uit gaan vissen, maar hoe?
Angstig kijkt moeder om zich heen, ze durft niet tussen de gifslangen te kruipen, ze zullen haar doden en dan ziet haar kind nooit meer het licht van de zon!
Terwijl ze huilend gaat zitten bij de kuil, komt er een adelaar op haar toegevlogen. Groots zit hij naast haar en slaat een grote vleugel om haar schouder.
“Moeder, niet huilen, help mij dan help ik jou!”
“Natuurlijk help ik,” zegt de moeder glimlachend, “graag zelfs. Wat kan ik doen?”
“Mijn jong is uit het nest gevallen in een spelonk, ik kan er niet bij komen maar jij als mens misschien wel?” Hoopvol kijkt de adelaar de moeder aan.
“Natuurlijk doe ik dat,” zegt ze opgelucht. “Mooi, dan vis ik de ring tussen de slangen vandaan.”
Zo gezegd, zo gedaan; de moeder pakt de jonge adelaar uit de spelonk in een berg nabij en de adelaar pakt de zilveren ring tussen de slangen vandaan.
De moeder keert blij weer terug naar de toverheks. “Mooi, mooi,” zegt de toverheks blij en ze bekijkt het zilveren ringetje in haar hand.
“De laatste opdracht: als je deze vervult en je vindt je kind terug, is dat voor altijd!”
“Graag,” zegt de moeder blij.
“Het is wel de moeilijkste opdracht, onthoud dat.”
“Geeft niets, voor mijn kind doe ik alles!”
De moeder ging op weg naar de lavaberg, waar een boze koningin woonde die een onzichtbaarheidsmantel had en de moeder moest deze zien te bemachtigen. De moeder moest over moeilijke wegen en paden, en langs stekelige bosjes om daar te komen. Op een dag kwam zij daar aan, en onderaan de heuvel krioelde het van de kakkerlakken. Deze kakkerlakken hadden de zielen van naargeestige zielen, en zij sisten de moeder allerlei gemene dingen toe.
De moeder moest zich inhouden om niet te gaan huilen, zulke gemene en slechte dingen fluisterden zij haar in. Haar hart brak over hoe vals ze behandeld werd maar ze liep door. Ze beklom de lavaberg met verve en bovenaan aangekomen stond daar een boze koningin. “Wat heb jij daar te zoeken?” vroeg ze.
“I k kom voor de onzichtbaarheidsmantel.”
“Zozo, en waarom denk je dat ik die aan jou geef?”
De moeder haalde een witte roos onder haar mantel vandaan en gaf deze aan de boze koningin. “Deze roos plukte mijn zoon voor mij, omdat hij zoveel van mij houdt. Ik geef deze aan u, in ruil voor de onzichtbaarheidsmantel, zodat ik hem kan gaan halen! Ik mis hem zo erg, en ik moet die mantel hebben.”
De boze koningin smolt toen ze de prachtige witte roos aanraakte, en werd een lieve koningin. Het was namelijk een toverroos, betoverd door de liefde tussen moeder en kind.
Moeder kreeg de onzichtbaarheidsmantel mee. Ze moest nog wel een keer langs al die kakkerlakken, maar omdat zij de onzichtbaarheidsmantel droeg, zagen deze haar niet langskomen. De moeder bereikte veilig de toverheks.
“Nou, dit is goed hoor,” mompelde de toverheks. “Ik wil dat je nu nog even mijn bed opmaakt, mijn huisje aan kant maakt en de ramen zeemt, en daarna zal ik je zeggen wat je moet doen om je kind terug te krijgen.”
De moeder voldeed zingend aan deze vraag. Het huisje van de toverheks was spik en span.
De toverheks keek tevreden rond en vertelde de moeder wat ze moest doen.
De moeder ging op weg om haar zoon te vinden. Langs de rivier liep zij zingend van geluk, omdat ze wist, zeker wist dat het zou lukken.
Bij een zijrivier moest zij oversteken, en een bootje kwam aangevaren. “Mag ik overvaren?” vroeg de moeder.
“Jazeker, wat betaalt u mij?”
“Ik betaal u met een zilveren ring die de band voorstelt met mijn kind, want ik zoek mijn kind, ik ben hem kwijt.” Ze gaf de ring aan de man en hij voer haar over met zijn boot. Eenmaal aan wal, liep ze snel langs een rots waar een opening in zat, ze trok de onzichtbaarheidsmantel aan en vertrok in de diepe duisternis richting het onderaardse. Ze hoorde haar kind huilen, heel in de verte, in het begin, maar steeds dichterbij kwam zij. Uiteindelijk vond ze haar zoontje huilend bij een poel. Ze trok het jongetje onder haar onzichtbaarheidsmantel, en hij was zo gelukkig dat hij stopte met huilen. De vader, die hoorde dat het kind niet meer huilde, was even verheugd. Maar hierna voelde hij dat er iets niet pluis was. Hij zocht zijn kind maar kon het kind niet meer vinden. Het was verdwenen. Hij was zo boos dat de aarde bewoog, en er vele aardbevingen ontstonden op de aarde. De moeder was al snel vertrokken met haar kind onder de onzichtbaarheidsmantel. De vader had hen niet meer gezien, gelukkig.
Terwijl de moeder met haar kind terugkeerde naar een plekje op aarde in de zon, besefte de vader wel dat hij verloren had en dat zijn kind nooit gelukkig kon zijn in het onderaardse, gestolen van zijn moeder. De moeder liet, nadat zij met haar kind op aarde aankwam, de gouden veer dwarrelen op de aarde, waardoor lava de aarde zo verhardde dat niets er nog doorheen kon komen. Ze waren veilig voor altijd.
En ze leefden nog lang en gelukkig.